Met de terugvordering van fusiegeld is een bedrag aan fusiescholen ontrokken waarmee honderd voltijdsbanen van leraren kunnen worden betaald. Dat blijkt uit antwoorden van de onderwijsministers Ingrid van Engelshoven en Arie Slob op vragen vanuit de Tweede Kamer over de tweede suppletoire begroting 2018.
Een fusieschool heeft recht op fusiecompensatie als ná de fusie blijkt dat er daadwerkelijk leerlingen zijn overgegaan van de opgeheven school naar de fusieschool. Het bestuur van de fusieschool maakt echter al daarvóór kosten, bijvoorbeeld voor leraren die overgaan naar de fusieschool.
Dus terwijl de fusiecompensatie vanaf de fusiedatum wordt toegekend, wordt achteraf op basis van de eerste leerlingentelling ná de fusie bekeken hoe het daadwerkelijk zit met de leerlingenstroom. Dan kan worden besloten tot terugvordering van fusiegeld.
Overheid wentelt risico af
VOS/ABB heeft er herhaaldelijk op gewezen dat schoolbesturen niet door een glazen bol in de toekomst kunnen kijken, terwijl ze wel genoodzaakt zijn om voor de ongewisse toekomst kosten te maken.
De terugvordering van 6,8 miljoen euro aan fusiegelden door de Inspectie van het Onderwijs is het navrante bewijs voor het feit dat de rijksoverheid de financiële risico’s die aan fusies zijn verbonden op de besturen van fusiescholen afwentelt.
De ministers erkennen in hun antwoorden dat het inderdaad zo werkt: ‘Dit is mogelijk omdat ouders van leerlingen van de opgeheven school de vrijheid hebben om hun kind niet naar de door het bestuur gekozen fusieschool te laten gaan.’
Het probleem speelt bij de besturen van 18 fusiescholen voor primair onderwijs.
Honderd banen
Als het bedrag dat de inspectie terugvordert wordt afgezet tot het aantal voltijdsbanen voor leraren, dan kan op basis van de genormeerde gemiddelde personeelslast van bijna 68.000 euro worden gesteld, dat de terugvordering 100 lerarenbanen kost.