Het is lastig om internationale vergelijkingen te maken van onderwijskwaliteit. Dat concludeert het Centraal Planbureau (CPB) in de publicatie Een blik op de Nederlandse positie in internationale onderwijsrankings.
Het CPB onderzocht in opdracht van het ministerie van OCW in hoeverre internationale peilingsonderzoeken, zoals PISA, een accurate graadmeter kunnen zijn voor onderwijskwaliteit. ‘Wanneer andere landen hun score verbeteren of meer landen deelnemen, zakt Nederland weliswaar, maar betekent dat niet automatisch dat leerlingen achteruit zijn gegaan’, zo merkt het CPB op.
Het onderzoek wijst uit dat er diverse factoren zijn die een goede vergelijking van de scores over de tijd en tussen landen lastig maken. Zo pakken veranderingen in de afnamemodus, zoals van papieren naar digitale toetsing, voor sommige landen gunstiger uit dan voor andere. Bovendien worden regelmatig de statistische methoden veranderd waarmee de resultaten worden berekend. Dat maakt een vergelijking met eerdere peiljaren lastig. Ook het toetsingskader verandert. Zo is door de jaren heen de definitie van ‘goed kunnen lezen’ regelmatig bijgesteld. Daarnaast blijkt dat de motivatie en het ’testuithoudingsvermogen’ van leerlingen impact hebben op de rankings.
Het CPB meldt dat uit diverse onderzoeken blijkt dat onder andere bovenstaande factoren de positie van Nederland zowel positief als negatief beïnvloeden en dat het niet mogelijk is het totale effect daarvan in een cijfer te vangen.